Interview De stad Groningen heeft een lange traditie in stedenbouwkundige en architectonische bouwmeesters. Sinds vorig jaar is daar een sociaal bouwmeester bijgekomen, die de werelden van stenen en mensen meer bij elkaar moet brengen. Ivan Nio vertelt over zijn eerste jaar. “Het is een zoektocht naar bewezen en nieuwe concepten die een verbinding leggen tussen sociaal en fysiek.”
Het is inmiddels een thema dat in de vakwereld volop rond gaat: het verbinden van het sociale met het fysieke domein. Er worden essaybundels over uitgebracht, medewerkers bij gebiedsontwikkelaars voor aangesteld en nieuw gerealiseerde woonbuurten voor bezocht – om vooral toch maar zo dicht mogelijk bij de leefwereld van de stadsbewoner te komen. Voor Ivan Nio – opgeleid aan de Universiteit van Amsterdam als sociaalgeograaf en stadssocioloog – is het zoeken naar die verbinding al veel langer onderdeel van zijn werkveld als onafhankelijk onderzoeker.
Zo voerde hij onder meer studies uit in de naoorlogse Westelijke Tuinsteden van Amsterdam, om in beeld te brengen hoe deze gebieden door bewoners, ondernemers en andere groepen gebruikt en gewaardeerd worden. Vorig jaar september werd bekend dat Nio was aangesteld door de gemeente Groningen als ‘sociaal bouwmeester’. Een functie die hij parttime vervult bij de Directie Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) en waarbij hij de brug wil slaan tussen de verschillende gemeentelijke disciplines die met buurten en wijken bezig zijn. Met ‘samenleven’ als centraal thema. Nio mocht de functie als kwartiermaker zelf vormgeven en heeft er inmiddels de nodige vlieguren in de noordelijke metropool op zitten. Tijd voor een gesprek dus.
Hoe wordt iemand sociaal bouwmeester in Groningen?
“Ik kende de stad uiteraard al langer. Van architectuurmanifestaties zoals A star is born. Ik heb ooit een artikel geschreven over het Binnenstadsplan voor de openbare ruimte, van de hand van Mecanoo. Ik kende dus het gevoel van maakbaarheid, van eigenzinnigheid, van de politieke ambities. Twee jaar geleden gaf ik een presentatie bij de lokale jaarlijkse manifestatie Let’s Gro, over ‘publieke familiariteit’ en het belang van ‘lichte contacten’. Daar kwamen positieve reacties op, er zaten zowel mensen uit het sociale als uit het fysieke domein in de zaal. Toen volgde de uitnodiging om meer structureel mee te gaan denken. Ik ben als kwartiermaker begonnen en uiteindelijk in september 2024 gestart als sociaal bouwmeester.”
Bijzonder genoeg ben je niet ondergebracht bij de Groningse Directie Stadsontwikkeling – die vanouds bekend staat als een vrij stevige organisatie met veel invloed – maar val je onder het maatschappelijke domein van de Directie Maatschappelijke Ontwikkeling. Was dat bewust?
“Zeker. Juist door mij hier te parkeren kan ik goed werken aan mijn opdracht: het meenemen van de sociale dimensie in ruimtelijke opgaves. Die ambitie is hier prima ingebed. In algemene zin vind ik het heel leuk om na ruim 25 jaar onderzoek – daar treedt ook een zekere vermoeidheid in op – nu zelf actor te zijn in een groter geheel. Ik ben geen passant in dit geval, maar kan me voor meerdere jaren dicht op de gemeentelijke organisatie bewegen. Dat vind ik een interessante uitdaging.”
Klopt het dat je zo ongeveer je functieomschrijving zelf moest bedenken?
“Er stond inderdaad nog niets op papier. Er was de gedachte bij zowel Bert Popken (concerndirecteur Stadsontwikkeling, red.) als Hans Langeveld (directeur DMO, red.) of ik wilde helpen het fysieke en het sociale domein meer bij elkaar te brengen, als een soort buitenboordmotor. Bewust heb ik een tussenfase ingelast, om grip te krijgen op waar nu echt behoefte aan was. Ik ben de buurten ingegaan, heb de stad nog beter leren kennen en heb met veel mensen gesproken. Want ik wilde wel dat mijn werk zou gaan aansluiten bij wat er al was. Groningen is een stad met veel ruimtelijke ambities maar het is ook een zeer sociale stad, die veel maatschappelijke voorzieningen in de lucht houdt. Toch is ook hier sprake van verschillende sectoren en kokers, met eigen talen. Ik mag proberen daar het gesprek en de verbinding te stimuleren.”
Hoe ga je daarbij te werk? Thematisch, gebiedsgericht?
“In het gebiedsgerichte werken heeft deze stad een langere traditie. Ik kan voortbouwen op de aanpak van de wijkvernieuwing, die gebieden hebben mijn focus. Daarnaast schuif ik af en toe aan bij de nieuwe gebieden van de stad, zo heeft projectdirecteur Jan Kleine me gevraagd om mee te denken over Suikerzijde. In Meerstad speelt nu een discussie over de voorzieningen die daar noodzakelijk zijn, dat is een thema dat veel breder in de stad ook terugkomt.”

‘Ivan Nio’ (bron: Ivan Nio)
“In de wijkvernieuwingswijken werk ik intensief samen met stedenbouwkundige en architect Endry van Velzen, die daar als bouwmeester voor is aangesteld. Hoe verhouden we ons tot het bestaande? Hij kijkt naar de stedenbouwkundige structuren, ik naar de sociale. Wat zijn de bestaande sociale structuren? Waar komt de wijk vandaan? Wat is de bewoningsgeschiedenis? Ik doe dat bijvoorbeeld nu ook in De Hoogte (de buurt die valt binnen het NPLV-gebied Groningen-Noord, red.). Met een geschiedenis als tuindorp en een zekere sociale eigenzinnigheid.”
Ik heb bij de wijkaanpak voorgesteld dat we minder naar de wijk als geheel kijken en meer naar de afzonderlijke buurten
“Daar haal ik bijvoorbeeld een publicatie van Pieter Tops bij over Tilburgse volksbuurten, om te zien wat we daar in Groningen van kunnen leren. Interessant in De Hoogte is de maatschappelijke coalitie die hier actief is. De bewoners zijn hier veel meer aan zet in een gelijkwaardige positie dan in andere wijken van Groningen, dat maakt het spannend. Voor de goede orde: in Groningen werkt men al langer met de aanpak van de wijkontwikkeling, wat heel organisch gebeurt. Daarboven komen de wijkvernieuwingsgebieden, met vaak al grotere ingrepen. En dáárboven zit de NPLV-aanpak, waar ik sinds kort dus ook voor gevraagd ben om mee te denken. De vraag is dan: wat doen we hier anders dan in de ‘gewone’ gebieden? Wat is de ‘plus’ die erop wordt gezet?”
Waaruit kan jouw bijdrage als sociaal bouwmeester dan bestaan?
“Ik heb bij de vernieuwingsaanpak van de wijken samen met Endry van Velzen aangereikt dat we wellicht een ander perspectief moeten hanteren: minder naar de wijk als geheel en meer naar de afzonderlijke buurten, waar De Hoogte er meerdere van heeft. Met een heel eigen dynamiek. In het oude tuindorp is de cohesie best groot, daar hoor je erbij – of niet. Terwijl in het zuidelijk deel van de wijk meer vroeg naoorlogse portiekflats staan, waar de diversiteit onder de bewoners de laatste jaren flink is toegenomen. Dat lijkt eigenlijk veel meer op de Westelijke Tuinsteden in Amsterdam. Anoniemer, vluchtiger. Dus ik denk dat je ook veel preciezer moet zijn in het benoemen van je sociale opgave per buurt.”

‘De Hoogte in Groningen’ door Wikiklaas (bron: Wikimedia Commons) onder CC BY-SA 4.0, uitsnede van origineel
“Door als overheid en maatschappelijke organisaties veel preciezer te kijken, kunnen we meer aansluiting krijgen bij de groepen die daar wonen. In het tuindorp zijn te weinig voorzieningen. Er is één speeltuinvereniging. In het zuidelijk deel is ook een oude school; de organisatie die daar nu in zit gaat eruit en dat gebouw zou je veel meer kunnen ontwikkelen als een plek voor de buurt, een buurthub. Daar moet je met de bewoners zelf over nadenken: welk concept past hier?”
Zou het concept van de Michi Noeki uit de Oosterparkwijk hier passen?
“Ik denk dat het op die plek in de Oosterparkwijk heel goed werkt. Onderzoek van de RUG heeft uitgewezen dat het concept van Michi Noeki werkt als een nieuwe bouwsteen in de buurt. Maar het is wel specifiek voor die plek ontwikkeld. Het moet niet te groot zijn en er moeten voldoende vrijwilligers voor zijn. Er is zeker behoefte aan meer huiskamerachtige formules voor bestaande wijken. Ik denk echter dat De Hoogte gebaat is bij een wat grotere en meer publieke buurthub voor verschillende groepen. Ik vind het Floreshuis in de Indische Buurt van Groningen bijvoorbeeld ook heel interessant.”
“Als ik daar rondloop heb ik zowel mijn sociale als mijn fysieke bril op en ik zie dat het concept van het Floreshuis goed werkt in dat gebouw. Het sluit niemand uit, je komt vanaf de straat meteen in een grote ruimte waar je ook in je eentje kan zitten. Je ziet verschillende groepen er gelijktijdig gebruik van maken. De moeders met kinderen, bewoners met een hulpvraag, studenten, personeel en Somalische vluchtelingen. Iedereen heeft ook zijn plekje in die ruimte. Wat ook heel erg goed werkt, en dat is cruciaal voor dit soort plekken, is een goede beheerder. We noemen dat wel de ‘campingbaas’, een begrip dat we hebben ontleend aan een boek van Marc van Leent over maatschappelijk vastgoed.”
Hoe belangrijk is die rol van de beheerder?
“Die is cruciaal. Als er geen goede beheerder op het gebouw zit die een verbindende rol speelt, dan werkt het niet. Neem bijvoorbeeld de Vensterschool in Selwerd: dat gebouw staat er maar het beheer is wegbezuinigd, een aantal jaren geleden. Dat is een onmisbare schakel als je al die verschillende programmaonderdelen en groepen met elkaar wil verbinden. Die manier van denken kun je ook gebruiken om naar buurten te kijken: hoe gebruiken mensen die? In dat verband vind ik de methode van Céline Janssen en ERA Contour interessant: terug gaan naar opgeleverde projecten en kijken hoe het echt werkt. Bijvoorbeeld bij de ‘lichte contacten’ die ik noemde en die heel erg bepalen of mensen zich thuis voelen in een buurt.”
“Als je goed kijkt, observeert op verschillende momenten van de dag en gesprekken voert met verschillende groepen bewoners, dan merk je dat bepaalde plekken enorm belangrijk zijn voor die lichte contacten. En dat je daar als ruimtelijk ontwerper ook een bijdrage aan kan leveren. Niet deterministisch maar voorwaardenscheppend: een goede ruime entree waar je elkaar kan tegenkomen, een brede galerij, delicate overgangen tussen openbaar en privé. Ik merk dat men vanuit het ruimtelijk domein op dit schaalniveau goed bezig is om die bouwdoos te vullen. Daarom ben ik op zoek naar concepten die een slag verder gaan dan de hoogover-begrippen zoals ‘inclusie’. Ik zie dat steeds meer mensen bezig zijn met het verbinden van verhalen uit de leefwereld met ruimtelijke opgaven, maar het is ook nogal gefragmenteerd. Iedereen is aan het experimenteren: zachte atlassen, de BuurtSaam-aanpak. Het lijkt alsof we daarbij moeilijk van elkaar leren en dat iedereen met een blank canvas begint. Terwijl we toch ook al 40 jaar aan stadssociologisch onderzoek op dit terrein hebben opgebouwd. Vandaar dus mijn zoektocht naar bewezen en nieuwe concepten die een verbinding leggen tussen sociaal en fysiek.”
Over welk schaalniveau c.q. welke stedenbouwkundige ‘korrel’ heb je het dan?
“Op complexniveau kun je al veel doen. Maar ik vind het ook interessant om het op buurtniveau te bekijken. Wat heeft een buurt aan sociale infrastructuur nodig? Wat zijn de bouwstenen van een veerkrachtige gemengde buurt? Ik vind dat we daar nog veel te weinig kennis van hebben. En soms wordt er ook iets te snel in generaliserende termen over geconcludeerd, zoals in het onderzoek van Platform31 over de vernieuwing van de Westelijke Tuinsteden. Je moet veel preciezer kijken, ruimtelijk en sociaal. Ik neem vakgenoten bijvoorbeeld vaak mee naar de Amsterdamse Staalmanbuurt in Slotervaart. Je kan er van alles over zeggen, maar het is nu een meer gemengde buurt qua bevolkingssamenstelling. De buurt is deels gerenoveerd en er is nieuwbouw toegevoegd.”

‘Abraham Staalmanplein in Amsterdam’ door Eriksw (bron: Wikimedia Commons) onder CC BY-SA 4.0, uitsnede van origineel
“Het plein is gerenoveerd, er is een nieuw park aangelegd met bewoners samen en veel bewoners zijn ook weer teruggekeerd. Ik ben altijd weer aangenaam verrast als ik bij een kiosk op het plein een ijsje eet en daar al die verschillende bevolkingsgroepen zie. Het is een publiek domein geworden op een mooie zomerdag. Het feit dat die kiosken daar staan en dat het Staalmanplein is gerenoveerd, geeft wel de mogelijkheid dat er sociaal betrokken ondernemers konden landen. In termen van het creëren van de goede ruimtelijke condities voor het samen leven van mensen is dat dus goed gedaan. Maar het kan altijd beter; in deze buurt is het bijvoorbeeld nog niet gelukt om een goed werkende gemengde school te realiseren.”
Ze moeten in het maatschappelijke domein wel leren om meer in langere termijnen te denken
“Wat ik voor Groningen wil introduceren, is een stadssociologische manier van kijken. Die dus blijkbaar niet vanzelfsprekend is. Niet in het fysieke domein, niet in het sociale domein. Veel partijen kunnen in principe een verbindende rol spelen in een buurt, maar weten dat onvoldoende van zichzelf. Daar kunnen we met elkaar over in gesprek gaan. Om te beginnen binnen de gemeente. Zo wil ik met sociale ateliers binnen deze dienst gaan werken aan die andere manier van kijken. Het eerste atelier gaat over vraagstukken rond samenleven in gemengde buurten. En wat kunnen we daarbij leren van de wijkvernieuwingswijken uit het verleden? Ik zou de mensen van DMO dan willen bevragen die normaal gesproken vooral op huishoudensniveau bewoners ondersteunen: wat zijn de hogere schaalniveaus die voor sociale opgaven van belang zijn en hoe daarmee om te gaan?”

‘Vinkhuizen in Groningen’ door Www.sportstatistieken.nl (bron: Wikimedia Commons) onder CC BY-SA 3.0, uitsnede van origineel
“Wat ik van stedenbouwkundigen heb geleerd, is dat het denken door die schaalniveaus heen van waarde is. Het leven van mensen speelt zich af door die verschillende schalen heen. Zeker, de buurt is voor hen belangrijk, maar ook het stadsdeel en hoe ze zich bewegen door die stad als geheel. Dat ze soms naar een ander stadsdeel toe gaan omdat ze daar een clubhuis hebben waar ze met een klaverjasgroep actief zijn. Of ze gaan naar een volkstuin of naar een sportvereniging. Mensen bewegen zich door een stedelijk netwerk. Die gelaagde manier van kijken naar gemeenschappen zou ik willen benadrukken. Het thema dat de dienst DMO in Groningen heeft benoemd – ‘samen leven’ – is naar mijn idee heel goed bruikbaar in dit verband. En daarmee kan men zich ook sterker profileren naar de ruimtelijke ordenaars in deze stad. Ik merk in ieder geval dat het thema sterk leeft bij de bewoners zelf. Onlangs mocht ik in datzelfde Floreshuis met hen spreken, tijdens het eerste Groninger stadsgesprek over de op te stellen Omgevingsvisie. Daarbij kwam naar voren dat er een sterk verlangen is bij bewoners – in ieder geval bij hen die deze avond aanwezig waren – naar ontmoeting – en ook wel naar nabijheid. Maar wat houdt dat ontmoeten vervolgens in? Gaat het om bonding of juist bridging en linking – de drie begrippen die Robert Putnam introduceerde in zijn boek ‘Bowling alone’ over de sociale contacten tussen mensen – en hoe faciliteer je dat? Dat is wel de kern van mijn opdracht als sociaal bouwmeester.”
“Daarbij moeten ze in het maatschappelijke domein wel leren om meer in langere termijnen te denken. DMO gaat heel erg over hier en nu, en over kortere termijnen van aanbestedingen van één tot vier jaar. Terwijl je eigenlijk ook moet kijken: waar komt een gebied vandaan en waar gaat het naar toe? Ik denk dat je daarop moet anticiperen: wat is er dan ook ruimtelijk nodig en qua voorzieningen. Hoe kan je in wijkvernieuwingswijken meer gelaagde, publieke plekken maken?
Dat is ook iets wat ik heb geleerd van de Atlas Westelijke Tuinsteden die we maakten: elke wijk kent veranderende bewonersgroepen en hun leefwerelden. Sommige groepen krimpen, anderen nemen in omvang toe. De diversiteit aan bewonersgroepen wordt in naoorlogse wijken steeds groter. En die hebben behoefte aan hun eigen plekjes. In de publieke ruimte overlappen de werelden van de verschillende groepen elkaar. Een gebied is geen statisch geheel, het is altijd in beweging.”
Cover: ‘Luchtfoto van Groningse wijk Vinkhuizen uit 2019’ door Rudmer Zwerver (bron: Shutterstock)