Analyse Maatschappelijk vastgoed speelt een belangrijke rol in het functioneren van de stad, maar onder financiële en politieke druk gaat het vaak ten onder binnen gebiedsontwikkeling. Ervaringsdeskundigen Arie Lengkeek en Maurice Specht vertellen in dit essay wat ervoor nodig is om dat probleem op te lossen, van het Community Land Trust-model tot de herwaardering van het begrip ‘waarde’.
Dit essay vormt een aangepaste versie van hoofdstuk vier uit de publicatie ‘Woekerruimte’, geschreven voor LSA-bewoners, de vereniging van actieve bewonersgroepen voor die zich inzet voor sterke, leefbare buurten waar iedereen aan kan bijdragen. Download hier de volledige publicatie (pdf).
Wie zijn in staat om de functies van de stad te gebruiken, hoe beïnvloedt dat het leven en samenleven van de gebruikers? Die vragen staan centraal in het RLI-rapport ‘toegang tot de stad’ over de toekomst van de stad. Onze aandacht gaat hierbij uit naar de rol van maatschappelijk vastgoed. Wij analyseerden hier vier voorbeelden van: Stad in de Maak, Het Wijkpaleis en de Leeszaal West in Rotterdam, en het initiatief rond de Groenmarkt in Haarlem.
Als je het begrip ‘Toegang tot de stad’ toespitst op deze vier cases kun je zeggen dat ze alle vier daaraan een wezenlijke bijdrage leveren. Ze zijn open, inclusief, organiseren zichzelf transparant en vinden een goede balans van geven en ontvangen. De logica van het RLI-rapport verder trekkend, richt de aandacht zich dan snel op de overheid als partij om dit soort initiatieven te faciliteren: geef ze de ruimte!
Gemeenten proberen zeker wel gehoor te geven aan deze noodkreet. Want naast verhalen van verloren maatschappelijk vastgoed, kennen we allemaal de voorbeelden waar uitzonderingen worden gemaakt, tijdelijke overeenkomsten worden gesloten, korting wordt verstrekt en regels iets minder strak worden toegepast. Rotterdam is zo’n stad. Ze figureert in de internationale literatuur zelfs als walhalla van maatschappelijk initiatief. (Monbiot, 2018).
‘Leeszaal Rotterdam’ door Ivar Pel (bron: ivarpel.nl)
Tegelijk ligt er een, zacht uitgedrukt, zeer kritisch rapport van de Rotterdamse Rekenkamer en ombudsman over de relatie tussen gemeentelijke organisatie en burgerinitiatief, met de nadruk op het burgerinitiatief dat publieke waarden realiseert. (Rekenkamer Rotterdam, 2020). De onderzoekers van de Rekenkamer concluderen dat het allemaal niet vanzelf en niet van harte gaat; de gemeente behandelt de initiatiefnemers vooral reactief en nauwelijks proactief, zeker niet waar initiatiefnemers hun eigen taak formuleerden. “Ze vindt het klaarblijkelijk moeilijk innovatieve plannen die van buiten komen, volledig te omarmen,” stellen de onderzoekers droogjes.
Uitzonderingen maken, laat staan daar consequenties voor het systeem uit trekken, blijkt nog niet zo makkelijk. Dat heeft misschien wel te maken met het feit dat partijen elkaar veelal in een bepaald (beleidsmatig) discours blijven opzoeken. Men zit opgesloten in een frame en enkel door hier uit te breken ontstaat de mogelijkheid voor een radicaal ander, hellend speelveld. Een ‘hellend speelveld’, zoals de econoom Mariana Mazzucato bepleit: “Niet het ‘level playing field’ dat de eerlijke competitie tussen marktpartijen als logisch en legitiem principe ziet. In tegenstelling tot de wijdverbreide aanname dat beleid geen richting zou mogen hebben, zich moet beperken tot het wegnemen van belemmeringen en tot het zorgen voor een ‘vlak speelveld’ voor het bedrijfsleven, is er een immense hoeveelheid beleid nodig om te zorgen voor een economische ontwikkeling die duurzamer, inclusiever en slimmer is. De groei zal niet opeens vanzelf in die richting gaan. Er zijn allerlei maatregelen nodig om het speelveld van de gewenste helling te voorzien.” (Mazzucato, 2018, p. 30).
Zolang we de publieke omgang met maatschappelijk vastgoed op de leest van de markt schoeien, is de uitkomst voorspelbaar. Mazzucato pleit voor een radicale inzet om het speelveld te veranderen en bij te trekken. In dit essay gaan we op zoek naar het onderliggende verhaal van zo’n hellend speelveld voor maatschappelijk vastgoed.
Van toegang naar recht
In veel van het bestuurlijk denken en schrijven over bewoners- of burgerinitiatieven zitten een aantal constanten die geen recht doen aan wat er daadwerkelijk gebeurt of op het spel staat op de plekken zoals we die hiervoor beschreven.
Allereerst: in het denken over ‘toegang tot de stad’ spreken bestuurders vooral over de individuele burger. Eigenlijk is dat frappant, want niemand heeft het over ‘de individuele ambtenaar’ of ‘de individuele huisjesmelker’. Juist door de aandacht te richten op het collectief handelen gaat er een ander perspectief open. Collectieve actie dus, niet als een kortdurend ‘initiatief’, maar als een volwaardig te benaderen ‘institutie’, hoewel zelden vanuit de associatie die we hebben met dat woord (geïnstitutionaliseerd, proces en regels), maar meer vanuit de continuïteit en lange duur, voorbij de individuele belangen.
Een tweede vraag die deze plekken mede stellen is wie het ‘algemeen belang’ vertegenwoordigt of waarborgt en waar dat gebeurt. Daarbij is het rapport van de Rotterdamse rekenkamer veelzeggend, juist omdat er onderzoek is gedaan naar burgerinitiatieven die publieke waarden zeggen na te streven. In het onderzoek is dat geoperationaliseerd: de publieke waarden kunnen een claim zijn van de initiatiefnemers, maar worden ze zo ervaren door de betrokken gebruikers, bewoners, instellingen en ambtenaren? De claim dat de (gemeentelijke) overheid de hoeder en ontwikkelaar van publieke waarden is, is sterk. Maar daar is een genuanceerder en rijker verhaal tegenover te zetten.
In het onderhandelen over het maatschappelijk vastgoed ontstaat zo een interessante catch 22: de gemeentelijke organisatie verdedigt een marktconform vastgoed- en grondbeleid vanuit de overtuiging dat de middelen die gerealiseerd worden nodig zijn en ingezet worden om maatschappelijke waarden te realiseren. Een lagere vastgoedwaarde betekent dan: minder middelen voor de publieke zaak. Die stelling verliest een belangrijk deel van z’n kracht als we onderkennen dat de gemeente niet de enige is die in staat is om doelmatig, rechtvaardig en efficiënt publieke waarden te realiseren.
Een derde element dat ondersneeuwt is de woekering aan netwerken, verbanden, activiteiten, programma’s, ontmoetingen, kennisontwikkeling en -uitwisseling die op deze plekken wordt voortgebracht. Het gaat in het bestuurlijk discours over ‘burgerinitiatief’ en ‘maatschappelijk vastgoed’, alsof het enkelvoudige en eenmalige categorieën betreffen. Maar het is niet slechts een Leeszaal, een cluster van sociale vangnetvoorzieningen, een tijdelijk leegstandsproject, een maakplek. De praktijken hebben een weloverwogen idee en een ruimte of plek zorgvuldig vormgegeven en daarbinnen ontplooien zich keer op keer weer tal van andere initiatieven. Ze beperken zich niet tot alleen maar een ‘initiatief’, de eerste aanzet, of tot ‘vastgoed’ in de zin van een beschikbare hal waar de ene na de ander programmering kan inpluggen. Wat zij doen, is aantakken op wat er al is om dit ecosysteem, deze sociale infrastructuur, weer verder te laten groeien naar deels onbekende en onverwachte plekken.
‘De grond der dingen’ door Sophie Nuytten (bron: sophienuytten.allyou.net)
Als we deze perspectieven toevoegen aan het discours van ‘toegang tot de stad’, dan komt er een diepere laag in beeld. Behalve de ‘toegang tot de stad’ zijn dit plekken waar iets tot stand komt wat elders in de stad steeds meer in het gedrang komt. Het gaat hier om plekken waar experimentele samenlevingsvormen mogelijk zijn, waar eigenwijze vormen van ontmoeten en solidariteit plaatsvinden. Het gaat om plekken waar productiviteit, werk en arbeid op een nieuwe manier worden verweven met wonen en leven. Zo bezien zijn het plekken waar niet alleen de ‘toegang tot-‘, maar ook het ‘recht op de stad’ vorm krijgt.
“Het recht op de stad is veel meer dan de individuele vrijheid om toegang te krijgen tot stedelijke hulpbronnen: het is een recht om onszelf te veranderen door de stad te veranderen. Het is bovendien eerder een gemeenschappelijk dan een individueel recht, aangezien deze transformatie onvermijdelijk afhankelijk is van de uitoefening van een collectieve macht om de processen van verstedelijking opnieuw vorm te geven. De vrijheid om onze steden en onszelf te scheppen en te herscheppen is, in mijn overtuiging, een van de kostbaarste maar meest veronachtzaamde mensenrechten.” (Harvey, 2008).
Dat begrip van het recht op de stad geeft het woord ‘maatschappelijk vastgoed’ ook een andere lading, een weidser perspectief. Het is vastgoed dat niet om z’n boekwaarde of beleggingswaarde wordt ontwikkeld of geëxploiteerd, noch voor privaat gebruik bestemd is, maar vastgoed dat vormen van collectiviteit mogelijk maakt. Het is vastgoed dat zich niet beperkt tot de enkelvoudige bestemming, maar dat juist in de loop van de tijd van aard en functie kan verschieten, kan meebewegen met de ontwikkeling van behoefte en noodzaak, en beschikbaar blijft. De aandacht verschuift daarmee ook van acute reparatie – waarmee een enkel initiatief weer even een plek kan innemen in de plooien van wat markt en overheid aan ruimte bieden – naar de achterliggende vraag: hoe is maatschappelijk vastgoed op z’n eigen merites te organiseren?
Wat heeft de gemeenschap nodig om naast de economie van de markt en de economie van de overheid, een eigen economie vorm te geven? Het denken daarover vertrekt vanuit een begrip van ‘waarde’, wat interessant genoeg juist in de coronaperiode de wind enorm in de zeilen heeft gekregen. Deze nieuwe lijn in het economisch denken herwaardeert de publieke sector als bron van waardeschepping (Mazzucato, 2018). Ze onderscheidt de betekenis van collectiviteit en gemeenschap als drager van een eigen economie, de ‘gemeenschapseconomie’ (Monbiot, 2018). En ze waardeert de productie van primaire functies die een stad draaiend houden als ‘foundational economics’ (Ewald Engelen e.a. 2014), een economische sector die voor het welbevinden en de alledaagse kwaliteit van leven voor de stadsbewoner veel wezenlijker is dan de focus op het vestigingsklimaat voor het internationale bedrijfsleven.
Er ligt een grote opgave in het operationeel maken van deze denkmodellen voor een nieuwe economie. Ideeën omtrent Brede Welvaart en de Donuteconomie van Kate Raworth zijn daarbij behulpzaam. Wij willen daar een bijdrage aan leveren door na te denken over hoe je eigenaarschap, openheid en politieke betekenis van maatschappelijk vastgoed kunt organiseren.
De waarde van duurzaam eigenaarschap
We hebben onszelf tijdens het schrijven van dit essay herhaaldelijk de vraag gesteld: hoe belangrijk is het verwerven van bezit? Wat levert het op en wat maakt het mogelijk? Is het niet een (te) grote belasting? De belangrijkste argumenten voor eigendom van het vastgoed richtten zich op autonomie en op het waarborgen van de lange termijn. Vooral dat laatste is een ingewikkelde, maar belangrijke kwestie.
Kijken we bijvoorbeeld naar de organisatie van betaalbaar wonen door coöperaties, dan ligt in Nederland het accent eerder op collectiviteit dan op eigendom. Het accent ligt op de coöperatie als huurdersvereniging zónder eigendom. Gemeenten maken beleid voor betaalbare huur dat een exploitatie van 15 of 25 jaar vastlegt, om daarna alsnog verkocht te kunnen worden. Het argument hierbij is de financierbaarheid. De focus op de korte termijn biedt voor nu een oplossing, maar geen werkelijke verandering in de woningmarkt.
‘Wijkpaleis’ door Philip Kuypers (bron: lsabewoners.nl)
Dat het anders kan, zien we in landen om ons heen bij coöperaties die sinds de jaren ’20 van de vorige eeuw functioneren. Als slapende reuzen losten ze de financieringslasten af om de huurpenningen vervolgens te investeren in onderhoud en verduurzaming – maar recentelijk zien we ze ontwaken en hun reserves en potentieel gebruiken als investeringskapitaal voor nieuwe coöperatieven. Als dat statutair goed geregeld is, is deze herinvestering van maatschappelijk kapitaal een prachtig voorbeeld voor hoe juist de lange termijn de vitaliteit van dit systeem versterkt.
Wat zou dit model kunnen betekenen voor maatschappelijk vastgoed? Voor een deel van het antwoord daarop hoeven we niet ver te zoeken: er zijn vandaag de dag maatschappelijk georiënteerde stichtingen op ideële grondslag die vastgoed in eigendom hebben en ter beschikking stellen. De Haarlemse Groenmarkt blijkt naast eigendom van de kerkgemeenschap ook in handen van Stichting Vincentius van Paulo, die grotendeels draait op jaarlijkse schenkingen en de financieringslasten van het vastgoed reeds langs heeft afgeboekt. Deze stichting heeft geen enkele intentie tot verkoop of ontwikkeling, maar wil juist op die plek blijven en mogelijk maken wat zij en haar juridische voorgangers er al sinds 1850 doen.
Een ander recent voorbeeld van dergelijk particulier maatschappelijk initiatief is Stichting Nieuw Thuis Rotterdam, opgericht door De Verre Bergen. Zij biedt 200 Syrische statushouders huisvesting in Rotterdam plus een netwerk van partners en programma’s die helpen bij het vinden van een plek in de maatschappij.
Beide bieden ruimte voor bijzondere stedelijke functies, voor oases die een uitzondering op de regel vormen, en zijn in staat dat op de lange termijn te waarborgen. Hoe mooi deze initiatieven ook zijn, er is wel de nodige kritiek op de invloed die ermee gekocht wordt (zie Geluk, 2020). Het ontbreekt namelijk aan publiek en/of democratisch toezicht.
Een vorm die een bredere ‘ankering’ heeft kan het Community Land Trust-model zijn. Dit richt zich met name op het eigendom van de grond waarop maatschappelijke functies een plek krijgen. Wereldwijd is het een gekende formule, die onder andere in Engeland en recentelijk België in opkomst is. De CLT verwerft gronden en legt vast dat die nimmer verkocht worden. De CLT wordt door de gemeenschap bestuurd, en legt in haar statuten haar maatschappelijke doelen vast. De gronden worden in erfpacht uitgegeven aan maatschappelijke functies – van gemeenschapsvastgoed tot betaalbaar wonen. De voorwaarden waaronder dit gebeurt onttrekken het vastgoed aan de markt. De inkomsten van de CLT komen voort uit de erfpachtcanon die betaald wordt. Die wordt niet gecalculeerd op een marktwaarde, maar op de werkelijke (financierings)lasten die opgebracht moeten worden. Een CLT kan op het niveau van een stad meerdere gronden in eigendom hebben, en zo een ‘archipel van oases’ vormen.
Waar de gemeentelijke overheid steeds minder genegen is om via publiekrechtelijke middelen als erfpacht en/of bestemmingsplanbepalingen maatschappelijke functies te ondersteunen, is dit een interessant alternatief. We zien dat de eerst CLT’s in Nederland worden opgericht. Zo bestaat er sinds een jaar ‘Land van Ons’. Burgers kopen samen landbouwgrond op en geven dit in beheer van een boer om hier regeneratieve landbouw op te gaan bedrijven. Ook in stedelijk gebied zie je het model opkomen. Zo is in de Bijlmer een CLT opgericht voor het realiseren van duurzame en betaalbare woningen voor en door lokale gemeenschappen. Verder is Stad in de Maak in Rotterdam samen met anderen bezig met het opzetten van een Community Land Trust als vervolgstap, na de ervaringen met het verkrijgen van eigendom.
Openheid organiseren
Bij het Wijkpaleis en Stad in de Maak is het hybride karakter van de exploitatie van het vastgoed een interessant motief. De functies van het vastgoed blijven zo open en gedeeld. Het Wijkpaleis biedt gratis ruimte (de benedenverdieping) aan, en verhuurt ruimte aan bedrijven (‘de bovenste verdiepingen’) en maatschappelijke functies op kostprijsbasis. Rond deze balans is een sluitende exploitatie gebouwd. Maar belangrijker is dat die exploitatie een open gebouw faciliteert: uiteraard voor de maatschappelijke functies op de benedenverdieping, maar ook voor nieuwe huurders.
Daar komt bij dat de organisatie heeft vastgesteld dat deze balans na verloop van tijd opnieuw gebouwd wordt, met de wijk en wijkbewoners die dán aanwezig zijn en ruimte zoeken. Een reset, een herijking die het principieel maatschappelijke karakter van deze plek waarborgt. Vergelijkbaar hiermee is de verhouding 2/3e verhuur aan gebruikers, 1/3e beschikbaar voor collectieve functies en buurt die Stad in de Maak als exploitatieprincipe hanteert. Het ‘curatorschap’ van de beschikbare ruimte is dan een belangrijke kwestie. Hoe stuur je met je beschikbare ruimte? Ruimte stelt je in staat om een gemeenschap te vormen. Door in prijs te differentiëren, maakt de aanwezigheid van de één de aanwezigheid van de ander mede mogelijk.
‘Pension Almonde’ door Frank Hanswijk (bron: frankhanswijk.nl)
Dit principe van ‘openheid’ is, anders dan in het geval van het voorgaande punt over eigendom en zeggenschap, niet iets dat eens en voorgoed vooraf te regelen is. Het principe moet voortdurend actief vormkrijgen. Of, in de woorden van Monbiot: "Wat we ook doen om een eerlijker en inclusiever systeem te scheppen, het zal rommelig en incompleet zijn, en er zal voortdurend over onderhandeld moeten worden. Ik zie dat als positief. Pogingen om principes zo toe te passen dat het resultaat onbetwistbaar is, zijn een recept voor mislukking of tirannie.” (Monbiot, 2018, p. 103).
Toch kan je het principe van openheid deels in de governance vastleggen, zo laat de CLT zien: ze wordt bestuurd door de gemeenschap. Het zijn open ledenorganisaties, waarbij de definitie van het lidmaatschap sterk kan verschillen al naar gelang de lokale invulling en inkleuring die eraan gegeven wordt. In hun governance is een rechtvaardig evenwicht tussen individueel en algemeen belang een belangrijk principe, dat op een elegante wijze operationeel wordt gemaakt.
Er zijn drie groepen die vertegenwoordigd zijn in het bestuur van de CLT: de directe gebruikers van de functie, maar daarnaast ook vertegenwoordigers uit de directe omgeving. En als derde: vertegenwoordigers van het algemeen belang of de overheid. Ook niet direct zakelijk-belanghebbenden beslissen mee in de CLT. De directe gebruikers geven een zekere mate van autonomie op, maar daar staat maatschappelijke verankering en waarborg tegenover. Dit onderscheidt de CLT sterk van de hiervoor genoemde stichtingen met een maatschappelijke functie.
De grond der dingen
De productie van de stad die we op de besproken plekken zien gebeuren, gaat voorbij de productie of distributie van goederen, van vastgoed, of van diensten: het gaat over het vormgeven van het samenleven. De theoreticus Stavros Stavrides zegt over dit ‘life in common’: “Deze praktijken kunnen projectief zijn (ze hinten naar mogelijke vormen van gemeenschappelijk leven), expressief zijn (ze proberen de aandacht te vestigen op de waarden die worden gedeeld door degenen die deelnemen aan de gemeenschappelijke processen) en exemplarisch zijn (het gedeeltelijk tot stand brengen van sociale verhoudingen die voorbij de dominante modellen van samenleven liggen).” (Stavrides, 2016).
Leuk, als je die praktijken in een kunstenaarsenclave of broedplaats kunt verkennen, maar daarbuiten verliezen ze maar al te gemakkelijk hun zeggingskracht en potentieel. Tenzij je deze praktijken weet te verbinden met het leven van alledag. De vraag die in de Haarlemse Groenmarkt wordt gearticuleerd is daar een goed voorbeeld van. Het is een grote, politieke vraag naar ‘de rechtvaardige stad’, en tegelijk is die vraag een heel concrete en alledaagse aanwezigheid. Iedereen kan begrijpen wat er op het spel staat, en wordt uitgenodigd daar een mening over te vormen en een oordeel over te vellen. Zo kan er niet langer ‘zomaar’ iets gebeuren, want elke ontwikkeling is een explicitering. Dat is politiek: duidelijkheid vragen over de waarden van waaruit keuzes worden gemaakt en ontwikkelingen worden gestimuleerd, gestuurd of geremd. Daar ligt wat ons betreft een belangrijke kans voor het grijpen binnen de relatie tussen gemeentelijke overheid en maatschappelijke initiatiefnemers om nader tot elkaar te komen.
Frans Soeterbroek schreef een klinkende blog als antwoord op het gemeentelijk Rekenkamer-rapport. Hij stelt dat de crux van het rapport is dat goedwillende bestuurders, ambtenaren en politici in woord en gedrag burgerinitiatieven ondersteunen, maar weinig oog hebben voor het feit dat ze naast en met de gemeente een aanzienlijke publieke waarde realiseren. “Dan wordt het vooral een ‘aai over de bol’ voor de actieve burger, zonder deze als onderdeel te zien van het publieke domein en zonder de eigen werkwijze ter discussie te stellen. Het erkennen van de meerwaarde van burgerinitiatieven voor de stad moet juist wel consequenties hebben. (…) Het gesprek moet gevoerd worden over de fundamentele vraag hoe je de volgende stap maakt in het samen met de stad realiseren van publieke waarde. En dus niet blijven hangen in het optimaliseren van al die procesinstrumenten zoals participatietools, monitoring, websites, de 1-loketgedachte en de klantreis.” Blijf je op dit niveau hangen, dan blijven initiatieven a-politiek: ingebed en aangesloten op een gemeentelijke uitvoeringslogica. Dat houdt de werkelijk ontregelende politieke werkelijkheid buiten beeld.
Daarmee komen we bij de vraag ‘wat is de grond der dingen?’. Onder deze titel kreeg een project in Mechelen zijn beslag. Dit project nam burgers serieus door ze de vraag te stellen wat zij belangrijk vonden voor de samenleving. Met de vierkante meter in de hand werden ze gedwongen concreet te worden en te kiezen. Vanuit de cultuur, verbeelding en kunst werd het maatschappelijk debat over de waarde, de verdeling en de bestemming van grond gevoerd.
“Tijd nemen om na te denken over onze gezamenlijke toekomst op een gedeelde lap grond”, zo formuleerden de initiatiefnemers Willy Thomas en Sigrid Bosmans de uitnodiging. In een van de filmpjes die rond het project gemaakt zijn, vertellen ze hoe de wethouder die verantwoordelijk is voor participatie het project zozeer omarmt, dat hij net als de theatermaker Thomas in de tentoonstelling ‘The Neverending Park’ wilde komen wonen. “Ik woon daar niet, maar ben er altijd,” zegt Thomas. “Als bewijs dat hij het belangrijk vindt wilde hij daar komen wonen. Dat stelde ons wel voor een probleem.”
‘Groenmarkt’ door Willem Hoebink (bron: willemhoebink.nl)
Uiteindelijk heeft de wethouder zijn tent opgeslagen in de tuin van het museum. Dat is een mooi beeld, waarin een werkelijk politieke omkering heeft plaats gevonden: cultuurmakers en kunstenaars bouwen een proeftuin voor democratie. De democratisch gekozen politieke volksvertegenwoordiger vindt een plek daarbinnen. Niet door het toe te eigenen, en de cultuur daarmee te reduceren tot een vrijblijvende denkplaats, maar door zich er serieus mee in te laten en zichzelf ook op het spel te zetten. Cultuur heeft die potentie. Maatschappelijk vastgoed óók. Als ze maar de kans krijgt.
Slotwoord / werkwoord
Wij, de auteurs van dit essay, zijn doeners en denkers. We zijn goed vertrouwd met en diepgeworteld in de praktijken die we in dit essay beschrijven, met name in Rotterdam. We kennen de tactische handelingen en hebben die met dit essay willen positioneren in een breder verhaal waar we ook vertrouwd mee zijn. De denklijn die we volgen, zou moeten eindigen in een oproep, een handelingsperspectief, een werkwoord.
Voor wie? Voor individuele initiatiefnemers? De volgende groep ongelukkigen die de aanzegging krijgt dat hun gebouw op de markt wordt gezet? Er staat meer op het spel dan het wel of niet openblijven van een bepaalde plek. Die plekken doen ertoe. Ze helpen mensen om gebruik te maken van hun recht op de stad, van hun recht om mede vorm te geven aan de plek waar ze wonen en werken, en te bepalen welke ontwikkeling en groei die vorm mogelijk maakt.
Door vastgoed langdurig in handen te krijgen, door haar open karakter voor de korte en langere termijn te waarborgen en te accepteren dat publieke waarde niet alleen door de overheid gerealiseerd wordt, krijgen deze plekken vanuit hun eigenheid de erkenning en betekenis die ze toekomt. Dat betekent dat we ze niet als losse puzzelstukjes moeten zien, maar als onderdeel van een woekerende collectiviteit. (Schinkel, 2019).
We hebben het over een collectiviteit die kanten op groeit die we nu misschien nog niet kunnen voorzien, maar die ons de tijd, ruimte en grond geeft om na te denken over wat Tomas “onze gedeelde toekomst op een gedeelde lap grond” noemde. Dit is neverending en wezenlijk.
Daarmee is dit essay zeker een call to action voor alle initiatiefnemers en praktijken, maar vooral ook voor de collectieve verbanden de ze samen kunnen vormen. Er is een schreeuwende behoefte aan wat je de ‘organisatie van de zelforganisatie’ zou kunnen noemen. En die organisatie moet niet alleen plaatsvinden door samenwerkingsverbanden, de uitwisseling van best practices of een kennisinfrastructuur, maar juist ook door de harde, fysieke en economische dragers van de gemeenschapseconomie.
We hebben met dit essay woorden gezocht om recht te doen aan de potentie en eigenheid van wat er in de stad op het spel staat in het maatschappelijk domein, tussen markt en overheid, tussen de publieke sfeer en het privédomein. Die tussenwereld is fundamenteel en wezenlijk, óók voor het vitaal functioneren van de domeinen erom heen. Maar wat vooral nodig is, is de kracht ervan te ontketenen vanuit de eigenheid, autonomie en weerbaarheid van deze gemeenschapseconomie zélf. Er is maar één, hopeloos, werkwoord te bedenken voor wat ons dan te doen staat: ver-ge-meen-schap-pe-lijk-en.
Cover: ‘Pension Almonde’ door Frank Hanswijk (bron: frankhanswijk.nl)